Kasteel - Adelijk Kloster Sinnich (Teuven)
Een kilometer stroomafwaarts vanaf kasteel Obsinnich - aan de rechteroever van het riviertje de Gulp - vinden we een gebouwencomplex dat bestaat uit gebouwen van zeer uiteenlopende aard en functie. Bovendien dateren deze gebouwen uit verschillende perioden. Het gaat hier om het klooster van de kanunniken van Sint Augustin te Sinnich.
Een korte oprijlaan, geflankeerd door bomen, leidt vanaf de openbare weg naar een poort in de vorm van een boog. Deze poort is bijna in do hoek gemaakt die gevormd wordt door de twee vleugels van het gebouwencomplex die loodrecht ten opzichte van elkaar staan. De zuidvleugel bevatte de verpleegafdeling (gebouwd in 1622) en de brouwerij (tegenwoordig boerderij) die in 1764 geheel werd veranderd.
De oostvleugel, waar zich de paardestallen en stallingen van de rijtuigen bevinden, is geheel vervallen als gevolg van het exploderen van een bom in de nabijheid ervan aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. De poort komt uit op een binnenplaats, die de gebouwen waarover we zojuist spraken, scheidt van de gebouwen van het eigenlijke klooster. Een vierkant groot gebouw dat aan de oost-, zuid- en westzijde om een binnenplaats heen loopt en dat aan de noordzijde wordt afgesloten door een hoge muur. Hier bevond zich het huis van de Prior, waarvan de laatste zijgevel ongeveer tachtig jaar geleden is ingestort. De oostvleugel, een mooi zeventiende-eeuws bouwwerk, was de kapelaanwoning. Het is uit baksteen opgetrokken, heeft een hoog leistenen dak en loopt door in de bijgebouwen. De zuidvleugel is verreweg het oudste gedeelte van het complex.
Deze zuidvleugel herbergt de oude kapel, die in 1297 werd ingewijd. Do raamnissen van deze kapel zijn helaas veranderd en hebben hierdoor al hun schoonheid verloren ze zijn namelijk lager gemaakt en in het boogvormige bovenstuk zijn ovale vensters ingebracht. In de muur vinden we twee hoekpoorten en een boogvormige poort. De romaanse toren een de Westzijde heeft evenwel zijn oorspronkelijke eind dertiende-eeuws karakter behouden, namelijk metselwerk van kleine kalkzandstenen, twee gelijkvormige raamnissen een de oostkant en een laag dak, bestaande uit vier vlakken dat bedekt is met leisteen. De westelijke vleugel - momenteel woning van de kasteelheer, was vroeger het gedeelte waar,de abdissen en de stiftsdames verbleven.
Het is een langwerpig gebouw, opgetrokken uit baksteen, met slechts één bovenverdieping, voorzien van zeventien vensters. Het geheel is bedekt met een leistenen dak, voorzien van zes dakramen (in de vorm van erkers) en vier schoorstenen. De vensters met hun bovendorpel in de vorm van een afgeplatte boog, zijn uitgevoerd in klassieke Lodewijk XVe-stijl. Hot eentonige van deze gevel wordt opgeheven door het feit dat het gedeelte van de gevel waarin de middelste drie vensters zitten. iets vooruit steekt door het bordes met zijn twee trappen en door do fronton in do vorm van een kronkelende boog. Deze fronton (daterend uit 1754) en het fundament van het bordes met daarop het jaartal 1756, zijn beide versierd met het wapen van abdisse Anno Caroline de Bergh de Trips.
Hierdoor weten we wie dit gedeelte liet bouwen en wanneer dit geschiedde. De architectonische schoonheid van dit bouwwerk werd ook verhoogd door het oordeelkundig gebruik van kalksteen in de omlijsting van de vensters. In de vier gevelhoeken, in de hoge gevel pilaren en in de sierlijsten onder de dakrand en aan de voet van de gevel. Vóór het woongedeelte vinden we de tuin en een beboste heuvel die langs de weg naar Teuven ligt. Uit de eeuwenoude bron van de Bienheureuse Marie blijt (nog steeds?) maar water opborrelen. De Gulp. die het park in twee stukken verdeelt, vervolgt er zijn loop in do richting van Nederlands Limburg. Verdere bijzonderheden zijn onder meer de kloostergang met zijn (aan de zuidkant) in de vloer ingelegde grafstenen, diverse fraaie deuren van bewerkt eikenhout en de kleine gevelsteen boven de kleine ingang aan de oostzijde, waarop we het wapen van abdisse Marie de Goldstein aantreffen.
Oorspronkelijk was het adellijk Klooster Sinnich - dat begin van de twaalfde eeuw gebouwd werd - een vrouwenklooster van de stiftsdames van de orde der Sint Augustijnen. Het klooster was afhankelijk van de nabijgelegen abdij van Rolduc. In het begin van de dertiende eeuw, werd het klooster drie maal door brand verwoest binnen een tijdsbestek van achttien jaar.
Deze ongelukkige omstandigheden, en het ongemak als gevolg van het feit dat het klooster te dicht bij haar buren lag, waren aanleiding voor het klooster van Rolduc om de orde der stiftsdames elders onder te brengen. In overleg met de bisschop van Luik werd de orde in 1243 ondergebracht in het klooster genaamd Fons Beatea Mariae te Sinnich. Tegelijkertijd kreeg de orde het eigendomsrecht over de bijbehorende landerijen en het recht op de opbrengsten die voor hun levensonderhoud nodig waren. Rolduc bleef geestelijk leider van de orde en de kloostervoogd van Sinnich was dan ook een afgevaardigde van Rolduc. Deze voogden waren meestal afkomstig uit welgestelde Limburgse families.
Het klooster van Sinnich dat gedurende vijf eeuwen blijft bestaan, was geen ander lot beschoren dan alle andere religieuze gemeenschappen. Het maakte een ontwikkeling door van welvaart en tegenspoed, van religieuze strengheid en versoepeling. (Voor degenen die zich willen verdiepen in de meer gedetailleerde historie van deze orde, willen wij graag verwijzen naar het werk van G heer Brouwers.)
Hier volgen slechts de hoofdlijnen;
1) Herhaalde malen probeerden ze zich los te maken van Rolduc of van diens afgevaardigde prior. De stiftsdames konden de bepalingen en richtlijnen van Rolduc moeilijk konden accepteren. Omdat ze zeer ontevreden waren met hun afhankelijke positie, probeerden ze zich voortdurend los te maken van deze voogdij. Bovendien beschikten zij over een aanzienlijk vermogen en wilden zij daarom geen inmenging met hun privé-zaken.
2) De orde schijnt niet altijd even enthousiast te zijn over het religieuze leven. want in sommige perioden - te weten in de vijftiende en begin zeventiende eeuw - is er sprake van dat de discipline en gebruiken te Sinnich veel te wensen overlaten. Echter een zekere Odilia Ratloe gaat een belangrijke rol spelen (vooral ook betreffende liefdadigheid). Zij was een jonge krachtdadige zuster die (tegen haar wil) op 25-jarige leeftijd intrad in het klooster (omstreeks 1508). Het lukte haar om de discipline en gebruiken in het klooster, dat door haar zeer kundig werd geleid, in ere te herstellen.
3) De financiële situatie van het klooster werd steeds slechter. De streek rond Sinnich kreeg te maken met de rampzalige gevolgen van ridderoorlogen die in die tijd het hertogdom Limburg zo vaak teisterden. Dat betekende; af persing door op doortocht zijnde troepen, het vervallen van het gebouw, plunderingen, diefstal van veevoeder en van vee, vernietiging van de oogsten, enzovoorts. De onvermijdelijke gevolgen hiervan waren uiteraard vernietiging van landbouwgronden en armoede onder de boerenbevolking. Hierbij komt nog het slechte beleid van sommige abdissen. Enkele abdissen waren echter wel goede leiders. Eén van de beste was Anne Caroline de Bergh de Trips, die de materiële situatie van het klooster herstelde, de boerderijgebouwen liet opknappen die tijdens de Oostenrijkse succesie- oorlog waren vernietigd, en die - omstreeks 1754 - het hoofdgedeelte liet herbouwen.
Het klooster blijft bestaan tot het moment van de tweede invasie van Franse troepen in België, eind 1794. Op dat moment bestaat de orde nog maar uit vijf zusters, die zich begin 1795 moeten terugtrekken naar Keulen. Op 19 mei 1795 keren ze terug in het klooster te Sinnich. En Franse verordening van 1 september 1796 die bepaalde dat alle religieuze ordes opgeheven waren, was de genadeslag voor het klooster. De orde verliet begin 1797 definitief klooster Sinnich en de bezittingen werden op 17 maart 1798 verkocht. Het gebouw en enkele grondstukken worden gekocht door Charles Joseph Reul. Zijn echtgenote, geb. ConstanceTherese de Vlieghe, verkoopt het in 1809 door aan Jacques Ernest Soumagne (echtgenoot van Anne Barbe J. de Vaux), die het bezit nalaat aan hun dochter Clémentine (echtgenote van Henri Jean Jos. Kaison uit Verviers): Deze verkoopt Sinnich in 1846 aan Emmanuel Victor Alexandre Coenegracht (gehuwd met Gabrielle Th. Christine de Pas), die Sinnich nalaat aan zijn zoon Eugène (echtgenoot van Eugénie Henriette Patrice M.G. Petry). Deze laat het door erfopvolging na aan zijn dochter Marie Christine H.L.Gh. Eugénie (echtgenote van Hertog Arnold de Sécilion, geboren te St. Maló in 1864).
+ in onze rubriek FOTO'S
Na het overlijden van laatstgenoemde, op 13 april 1924 valt het bezit ten beurt aan zijn weduwe die er, samen met enkele kinderen, woont. Sinnich werd ten slotte door de heer en mevrouw Kevers-De Secillon (in 1983) verkocht aan de heer en mevrouw Briolant, en in1988) aan de heer en mevrouw Dassen.
Uit "LES DELICES DU DUCHE DE LIMBOURG van Guy POSWICK" - (1951).