Het dorpje Plombières heeft zijn snelle ontwikkeling in de loop van de negentiende eeuw te danken aan de aanwezigheid van lood en zink in zijn ondergrond.
Tot rond 1820 was Bleyberg een eenvoudig gehucht waar drie gemeenten, te weten Gemmenich, Hombourg en Montzen in elkaar overliepen.
In verscheidene geschriften uit de veertiende en vijftiende eeuw komen wij als verwijzingen tegen o.a. Bladersbergh, Blaesbergh, Bredersberg, Braesberg, Bleyberg.
Deze verwijzingen zijn zonder twijfel de oudere benamingen van het huidige Plombières.
Wij weten niet hoe oud de ertsmijn in werkelijkheid is.
Van Keltische, Romeinse of Frankische oorsprong heeft men geen sporen kunnen vinden...Zeker is dat de ertsmijn reeds in het midden van de veertiende eeuw geëxploiteerd werd.
Op 30 mei 1365 vinden wij de eerste schriftelijke verwijzing onder de naam de mijn van Bradersbergh.
Jean van Wambeke Deken van het Kapittel van Sint Servaas te Maastricht,verklaart op deze datum, ontvangen te hebben van Jean D'Othee de gemachtigde van het Hertogdom Limburg de som van twee honderd Ecu's van goed goud en juiste gewicht.
Dit was de rente ingaande vanaf de eerste oktober 1364 die door de Hertog van Brabamt Wenceslas van Bohemen was vastgesteld voor het uitbaten van de loodmijn genoemd Bradersbergh.
Op twee oktober 1437 doet de Hertog van Bourgondië, krachtens het Regaalse recht der Mijnen dat aan de Vorst de volledige beschikking geeft over de bodemrijkdommen, afstand voor een periode van vijftien jaar van het exploitatierecht van de loodmijn op den Blaesbergh, in het Hertogdom Limburg, aan drie burgers uit Aken:
Herman Pael, zijn broer Geryt Pael, bekend Akens geslacht, en Jean Bernage.
De concessie werd verkregen op voorwaarde van het betalen van de None, dat is het negende deel van het ontgonnen erts. De concessiehouders kregen het recht lood, zink, kalamijn, koper en andere mineralen te exploiteren, ook op het eigendom van derden mits toestemming was verkregen, alsook bosrecht om zoveel hout te kappen als nodig was voor de exploitatie van de mijn.
Verder bepaalt dezelfde akte dat de werklieden van de mijn van de Blaesberg dezelfde rechten en vrijheden zullen genieten, als in alle andere mijnen in het hertogdom Limburg.
Deze rechten en vrijheden hielden o.a. in vrijheid van bezit, vrijheid van koop en handel en vrijheid van het betalen van belasting. Ook de vrijstelling van krijgsdienst was daaraan verbonden.
Herman Pael en zijn gezellen moesten na enige tijd de exploitatie opgeven wegens ernstige overstromingen in de mijn. Kort nadien verpachtte de Hertog de mijn van de Blaesberch aan drie andere vennoten: Jean van den Moer, Guillaume Nekens en Pierre Danckaerts, die onmiddellijk met de benodigde ophogingswerken begonnen.
Deze drie vennoten zijn nog in het bezit van de concessie van de mijn in 1445, hiervan getuigen de rekeningen van Jean van Dalhem, rentmeester van de hertog van Limburg.
In zijn werk de Economische geschiedenis van het Hertogdom Limburg onder het huis van Bourgondië geeft Yans interessante details over de mijn van den Bleiberg in deze periode.
In de eeuwen die hierop volgden, kende de mijn van den Bleiberg voorspoedige jaren, en jaren van verval.
Tegenspoed tijdens de exploitatie veelal veroorzaakt door overstromingen of krijgshandelingen, die deze regio steeds opnieuw teisterden.
De mijn van de Bleiberg is opgenomen in de tabel van mijnen die exploiteerbaar zijn onder het Napoleontische bewind,maar er word gestipuleerd, dat de mijn sedert bijna honderd jaar niet meer actief was.
Aan het begin van de negentiende eeuw vroegen de gebroeders Cockerill toestemming aan de regering van Koning Willem I om hen de concessie te verlenen voor het weer in bedrijf stellen en exploiteren van de mijn van Bleiberg.
De Nederlandse regering verleende hen de toestemming tot onderzoek naar het opsporen van looderts met dien verstande, dat men toestemming verkreeg van de plaatselijke autoriteiten.
Deze werden hen toegekend o.a. door de gemeente Montzen op 23 juni 1825, men kreeg eveneens het recht om de oude kanalen, galerijen en schachten te heropenen.
Een jaar later verleende dezelfde gemeente hen het recht, om een werkplaats te bouwen en in te richten aan de rand van de Bleiberg.
Dit gebouw was bestemd voor de opslag van onderdelen van de stoommachine en als werkplaats voor de arbeiders.
11 december 1827 : Charles James Cockerill eigenaar en rentenier te Luik, verlijdt voor notaris Ulric Antoine Ernst te Aubel, een akte, in dewelke hij verklaart dat hij de concessie heeft aangevraagd voor het exploiteren van de loodmijn van de Bleiberg, liggende onder gedeelten van het territorium van de gemeenten Gemmenich, Hombourg en Montzen.
Hij handelt in eigen naam, alsmede in naam van zijn broer John Cockerill, Etienne Peters, de dames Lisette en Gertrude Peters en Jean Hubert Jehenné, alle vier renteniers en in naam van Dieudonné Lepömme, koopman, deze laatste vijf wonende in Aken.
Allen verklaren zich solidair, om in het geval dat de concessie aan hen zou worden toegekend, de gestelde voorwaarden en plichten te doen vervullen in de Akte opgenomen.
In januari 1828 bouwen de gebroeders Cockerill in het gehucht Ten Eycken een werkplaats en beginnen van hieruit hun onderzoek naar de ligging van de loodader.
Vier maanden later, op 18 April 1828 verklaart John Cockerill, afstand te doen ten voordele van zijn broer Charles James Cockerill van al zijn participaties in de exploitatie van bovenvermelde loodmijn.
Bij koninklijk besluit van 15 juni 1828 en gepubliceerd in het Staatsblad der Nederlanden verleent koning Willem I de gevraagde concessie, waarvan Charles James Cockerill nu de enige belanghebbende is, nadat de andere belanghebbenden waren uitgekocht.
De ontwikkeling en prospectie van de mijn maakt goede vorderingen en na de dood van Charles James Cockerill in 1837 wordt door de kinderen Cockerill een nieuwe vennootschap opgericht ten overstaan van notaris Aussems te Aubel.
Deze nieuwe vennootschap, onder de naam "Société du Bleyberg en Belgique" met als rechtspersoon de Commanditaire vennootschap "Barthold Suermondt en Co", wordt verleden op 26 Mei 1841.
Bij haar start heeft de nieuwe onderneming veel tegenslag en kan moeilijk haar draai vinden.
Vanaf begin 1845 veranderde dit echter en beleefde men een voorspoedige exploitatie en extractie van ertsen uit de mijn, zij het tegen hoge kosten.
Gezien het grote succes besloten de aandeelhouders de Commanditaire vennootschap om te zetten in een naamloze vennootschap met een aandelenkapitaal van 4.500.000 Bfrs onder de naam "Compagnie des Mines et Fonderies de Bleyberg".
De akte van oprichting bij notaris Aussems te Aubel werd verleden op 8 juli 1846.
De deelnemers waren de kinderen Cockerill de gebroeders Suermondt en de familie Lampson.
De bankhuizen Lafitte en Oppenheim namen ieder deel voor 250.000 Bfrs.
Het looderts wordt nu op verschillende ertspunten gedolven, met als eigenaardigheid dat er veel lood en zinkerts gevonden werd dat met elkaar vergroeid was.
Aangezien men echter slechts de concessie voor het looderts bezit brengt dit grote moeilijkheden met zich mee.
Men vraagt per direct de concessie voor zink aan maar die laat lang op zich wachten en de financiële problemen worden steeds groter.
Het merendeel van de bezittingen van de "Compagnie des mines et fonderies du Bleyberg", worden op 20 september 1851 verkocht aan de Heer Jean Henri Demonceau directeur van de Banque Liégeoise.
Deze overname had geen invloed op de continuïteit van de exploitatie en verliep voorspoedig.
Een nieuwe naamloze vennootschap werd opgericht onder de naam "Société Anonyme de Bleyberg et Montzen".
Twee jaar later krijgt de onderneming te maken met ondergrondse wateroverlast en installeert speciale pompen om het water uit de mijn en de schachten te houden.
In 1855 verkrijgt men eindelijk de concessie voor de winning van lood en zink, die men in 1848 had aangevraagd. Ook verkrijgt men in hetzelfde jaar een vergroting van de concessie met een oppervlakte van 112 ha onder de gemeenten Gemmenich, Moresnet en Montzen met een uitbreiding naar 473 ha.
Spoedig hierna begint er een periode van meer dan dertig jaar van grote voorspoed ondanks het voortdurende gevecht met de ondergrondse watervloed en het doorsijpelen van Geulwater in de mijn.
Op 18 oktober 1861 vroeg de onderneming aan de autoriteiten toestemming, om het bed van de rivier de Geul om te leggen en te kanaliseren op de terreinen waar zich de mijnwerken bevinden.
Dit om de steeds groter wordende overlast van binnensijpelend water van de Geul door spleten in de bedding te voorkomen.
De gemeente Montzen geeft toestemming om de plannen uit te voeren onder voorwaarde dat de grenzen waar de gemeenten elkaar raken door stenen markeringen worden aangegeven.
Het gehele kanalisatieplan wordt uitgevoerd en kost de onderneming meer dan een tiende deel van haar aandelenkapitaal. Over een lengte van meer dan 3000 meter werd dit werk uitgevoerd aan de Geul en over een lengte van 10 km aan haar zijbeken.
Op 18 augustus 1862 vragen de president van de raad van beheer Ferdinand Spitaels en de directeur van de mijn Remy Paquot een uitbreiding van de concessie aan.
Deze concessie is groot 162 ha in de gemeenten Moresnet en Gemmenich, en een andere uitbreiding groot 618 ha onder de gemeenten Hombourg, Montzen en Henri-Chapelle voor de opsporing en exploitatie van lood, zink en pyriet, in de ondergrond.
Ondanks concurrentie van de Vieille Montagne en grootgrondbezitter Baron Gaston de Rousselière van Dickenbusch werden de concessies toch aan de societé van Bleyberg toegekend.
Op 17 jan 1867 werd de concessie ter grootte van 701 ha bevestigd, bij K.B.
Bij zijn benoeming tot directeur van de mijn van de Bleyberg kwam Remy Paquot al snel tot de conclusie dat, wilde hij de productiviteit van de mijn verhogen snel iets gedaan moest worden aan de infrastructuur en er belangen moesten worden genomen in buitenlandse mijnondernemingen.
Op 26 juni 1869 werd hij grootaandeelhouder van een spoorweg die men ging aanleggen van Aken Templerbend naar Welkenrath, die kon zorgen voor een goede verbinding, zowel met Pruissen als met het Belgische achterland.
Van de Belgische staat ontving hij gedurende 99 jaren de helft van de bruto ontvangsten van alle goederen vervoerd over de spoorlijn.
De ontwikkeling van de mijn neemt nu een grote vlucht en men vraagt opnieuw uitbreiding van de concessie aan, nu voor een oppervlakte van 308 ha onder de gemeenten Gemmenich, Hombourg en Sippenaeken.
Deze wordt op 4 augustus 1875 toegekend, bij K.B.
Om het voortbestaan van de onderneming op de langere termijn te waarborgen en de winstnemingen te verhogen, probeerde men een fusie tot stand te brengen met de maatschappij die hen de buitenlandse ertsen leverden.
Men besloot hiervoor, op 11 oktober 1881de onderneming van de Bleyberg te ontbinden.
Op 24 november van hetzelfde jaar bereikte de onderneming van de Bleyberg, een overeenkomst met de Heer Emile Colin hoofdgedelegeerde van de "Compagnie Française des mines et Usines d'Escombrera".
De fusie werdt officieel bekrachtigd, middels Akte bij notaris Dufour te Parijs op 3 jan. 1882.
Begin 1885 krijgt de Belgische regering een twintigtal klachten vanwege de eigenaars uit de omgeving van Bleyberg.
Deze klachten vloeien voort uit het feit dat de nieuwe onderneming tussen 1881 en 1882 een nieuwe lood- en zinksmelterij gebouwd heeft, om de toevloed van de buitenlandse ertsen te kunnen verwerken.
Zij stellen dat door deze buitenlandse ertsen, die hoofdzakelijk uit Spanje en Griekenland geïmporteerd worden, giftige gassen vrijkomen, die in de directe omgeving geloosd worden.
Bij deze uitstoot zou het gaan om antimoon, arsenicum, mercurium en andere giftige dampen.
Verder beweren zij, dat de boerenhoeven die zij bezitten geen nieuwe huurders meer kunnen vinden en dat ze zich genoodzaakt zien, hun bezit tegen lage prijzen te verkopen.
Verder voeren zij aan dat de sterfte bij het vee buitengewoon hoog is, dat de fruitbomen en vruchten des velds geen vrucht of gewas meer voortbrengen en dat er op de weilanden geen gras maar bokkenbaard groeit.
Het proces sleept zich voort, maar uiteindelijk veroordeelt de rechtbank van eerste aanleg van Verviers, de S.A. Escombrera tot het betalen van schadevergoedingen, en verplicht zij haar tot het nemen van maatregelen, teneinde een terugkeer te bewerkstelligen van de toestand zoals die was vóór de invoer van de buitenlandse ertsen.
In 1885 waren alle ondergrondse mijnactiviteiten in Bleyberg zowel als te Sippenaeken reeds meer dan een jaar verleden tijd.
Vanaf deze tijd voerde men alleen nog buitenlandse ertsen in.
Op 20 mei 1912 werd op de jaarvergadering door de aandeelhouders van "Escombrera Bleyberg" besloten een fusie aan te gaan met de "Société miniére et métallurgique de Pennaroya".
De akte werd ondertekend in Parijs, maar werd door het uitbreken van de eerste wereldoorlog goedgekeurd bij koninklijk besluit op 20 mei 1919.
De 19e augustus 1912 werd de heer Paul Paquot door S.A. Pennaroya benoemd tot directeur van het bedrijf in Bleyberg.
Tijdens de eerste wereldoorlog werd de onderneming verzegeld omdat het Frans eigendom was en men de ovens saboteerde, zodat deze onbruikbaar werden.
Na het beëindigen van de vijandelijkheden is er een gedeeltelijke hervatting van de werkzaamheden met vijf ovens tot 1922.
De Pennaroya was meteen na de oorlog in Noord Frankrijk begonnen met de bouw van een ultra moderne lood- en zinkfabriek die commercieel en door haar ligging voor de aandeelhouders veel winstgevender was.
Die fabriek werd gebouwd naar plannen die bestemd waren voor de vestiging te Bleyberg. In 1922 werden alle werken in Bleyberg stilgelegd, en de tijd vervulde sindsdien haar destructief werk, beetje bij beetje vervielen de ovens en gebouwen tot ruïnes.
Op 15 febr. 1934 werden de twee grote schoorstenen die zich bevonden op de hoogte van Wind opgeblazen.
Begin 1937 stortten de twee hoofdschachten in, die zich bevonden in de buurt van het grote spoorwegviaduct. Men dacht in Plombières, want zo heet Bleyberg na de eerste wereldoorlog, dat er een aardbeving had plaatsgevonden.
Op 2 maart 1939 verkocht de société Pennaroya al haar goederen en bezit in Plombières aan de Manufacture des Treillis et Tôles métalliques, behalve de mijnconcessie, die houdt men tot op de dag van vandaag in eigen bezit.